
Jurisprudentie
AE0104
Datum uitspraak1998-09-08
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.96.0256
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.96.0256
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
No. H01.96.0256.
Datum uitspraak: 8 september 1998.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Tiel (appellanten)
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van Arnhem van 2 februari 1996 in het geschil tussen:
[verzoeker] te [woonplaats],
en
appellanten.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 1994, verzonden op 30 maart 1994, heeft de raad van de gemeente Tiel het verzoek van [verzoeker] (hier verder: [verzoeker]) om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 5 mei 1994 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 oktober 1994 heeft de gemeenteraad, voornoemd, het bezwaar ongegrond verklaard.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij schrijven van 1 december 1994 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Arnhem.
Bij uitspraak van 2 februari 1996, reg. nr. WET 94/4010, heeft de rechtbank met gegrondverklaring van het beroep van [verzoeker] het besluit van appellanten van 20 oktober 1994 vernietigd en bepaald dat appellanten een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De uitspraak van de rechtbank is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben appellanten, bij brief van 11 maart 1996, nader gemotiveerd bij brief van 9 april 1996, hoger beroep ingesteld.
Laatstgenoemde brief is aan deze uitspraak gehecht.
Het hoger beroep is op 18 november 1997 behandeld op een zitting van de Afdeling, waarin [verzoeker] in persoon en bijgestaan door mr R.Th. K., werkzaam bij ARAG te Leusden, zijn standpunt heeft toegelicht.
Appellanten hebben zich niet doen vertegenwoordigen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van de gemeente Tiel. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft op 2 juni 1998 de zaak opnieuw ter zitting behandeld. Daar hebben appellanten, vertegenwoordigd door J.G.R. de H., ambtenaar der gemeente, en mr D.C.E. de G., werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam, hun standpunt toegelicht.
Overwegingen
Ingevolge artikel 49 van de WRO kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of schade zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Bij brief van 14 april 1993 heeft [verzoeker], vanaf 1983 eigenaar en bewoner van het perceel [straat] 12 te [woonplaats], de raad van die gemeente verzocht om vergoeding van de vermogensschade in de vorm van waardevermindering van zijn eigendommen en immateriƫle schade die hij stelt te hebben geleden door het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1989 nr. 5" tot taxibedrijf bestemmen van het aangrenzende perceel [straat] 10.
Dit bestemmingsplan is bij besluit van de gemeenteraad van Tiel van 15 mei 1991 vastgesteld en bij het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 augustus 1991 onherroepelijk geworden.
Voordien gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied 1983", dat is vastgesteld bij besluit van genoemde gemeenteraad van 16 januari 1985 en dat na het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van 24 februari 1986 onherroepelijk is geworden. In dit plan was ter plaatse voorzien in een agrarische bestemming.
Bij het besluit van 16 maart 1994, welk besluit is gehandhaafd bij het besluit van 20 oktober 1994, heeft de gemeenteraad van Tiel in navolging van het bij de daartoe benoemde schadebeoordelingscommissie ingewonnen advies van januari 1994 het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat wat betreft het gebruik van het perceel [straat] 10 geen rechtsgrond aanwezig is om appellant op de voet van artikel 49 van de WRO de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, omdat de door [verzoeker] gestelde schade niet het gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan, doch is veroorzaakt door het reeds vanaf 1985 bestaande, met het toenmalige bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [straat] 10. Gelet op de jurisprudentie van de Kroon en de toenmalige Afdeling geschillen van bestuur moet worden aangenomen dat artikel 49 WRO in dergelijke situaties toepassing mist, aldus de raad.
Voorts heeft de raad bij genoemd besluit geoordeeld dat geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie ter plaatse waar het betreft de bouwmassa.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de bestreden beslissing op bezwaarschrift - onder meer op dit punt - een deugdelijke motivering ontbeert.
Appellanten kunnen zich op de in het hoger-beroepschrift weergegeven gronden niet met dit oordeel verenigen.
De Afdeling overweegt als volgt.
In geschillen ter zake van verzoeken om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO is in de jurisprudentie van de Kroon, de Afdeling voor de geschillen van bestuur en Afdeling bestuursrechtspraak het standpunt ingenomen dat indien sprake is van een bestaande, niet binnen het voorheen geldende bestemmingsplan passende, bebouwing terwijl nadien die bebouwing alsnog wordt ingepast in een nieuw bestemmingsplan, de bepalingen van het nieuwe bestemmingsplan geen basis vormen voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO. De schade wordt in dat geval niet geacht voort te vloeien uit de bepalingen van het nieuwe plan, doch uit de eerdere, veelal illegale bouw. Hetzelfde geldt voor legalisering achteraf van gebruik in strijd met de bepalingen van een bestemmingsplan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 augustus 1994, inzake no. G09.92.0066, BR 1995, p. 673).
Uit de stukken blijkt dat [verzoeker] na aankoop van zijn woning is geconfronteerd met gebruik van het naastgelegen perceel als taxibedrijf. Hij heeft na de aanvang van het gebruik bij brief van 16 september 1985 om toepassing van bestuursdwang verzocht.
Appellanten hebben het verzoek van [verzoeker] om ter zake bestuursdwang toe te passen op 26 maart 1986 afgewezen. Hiertegen heeft [verzoeker] een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift op 23 september 1986 ongegrond is verklaard. Laatstbedoeld besluit is bij uitspraak van 6 december 1988 van de toenmalige Afdeling rechtspraak vernietigd, waarbij de Afdeling overwoog dat appellanten zich ten onrechte op het standpunt hadden gesteld dat zij op grond van overgangsrecht niet tot het toepassen van bestuursdwang bevoegd waren.
Uit de stukken leidt de Afdeling af dat appellanten kort na de uitspraak van de Afdeling rechtspraak de procedure tot wijziging van het bestemmingsplan in gang hebben gezet, teneinde het gebruik van het perceel [straat] 10 voor de uitoefening van een taxibedrijf te legaliseren. Daardoor werd [verzoeker] feitelijk de mogelijkheid ontnomen om in een nieuwe procedure een einde te maken aan de, met het (nog) geldende bestemmingsplan strijdige, situatie.
Naar het oordeel van de Afdeling had de gemeenteraad in de tegenstelling tussen de situatie, waarbij [verzoeker] actie kon ondernemen - en ook heeft ondernomen - om de illegale situatie door het bevoegd gezag te doen beƫindigen enerzijds en de wijziging van het planologische kader - ten gevolge waarvan bestuursdwang niet meer mogelijk was - anderzijds, aanleiding moeten zien om uit te gaan van een verzoek van om schadevergoeding dat onder het bereik van artikel 49 van de WRO valt.
Daarbij verdient opmerking dat, anders dan appellanten bij nader inzien menen, het door bestreden gebruik niet gelegaliseerd kan worden door de overgangsbepaling betreffende het strijdig gebruik vervat in artikel 55 van het in 1986 van kracht geworden bestemmingsplan "Buitengebied 1983". Dit gebruik was door bestreden op een moment dat het door appellanten gewraakt kon worden en - naar aan te nemen valt - ook door appellanten naar redelijke verwachting gewraakt zou zijn indien zij zich niet ten onrechte tot het uitoefenen van bestuursdwang onbevoegd zouden hebben geacht.
De grieven van appellanten richten zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de bestreden beslissing op bezwaar wat betreft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de schade ten gevolge van de bouw van de stallingsruimte op het perceel [straat] 10 eveneens een ondeugdelijke motivering ten grondslag ligt. Bij de vergelijking van de bouwmogelijkheden onder vigeur van het bestemmingsplan "Buitengebied 1983" met die op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1989, nr. 5", heeft de gemeenteraad zich ten onrechte geen rekenschap gegeven van het feit dat niet slechts de bouwmassa's moeten worden vergeleken, doch ook de situering van de bebouwing, aldus de rechtbank.
Appellanten hebben aangevoerd dat in het advies van de schadebeoordelingscommissie van januari 1994, dat de gemeenteraad tot het hare heeft gemaakt, in voldoende mate aandacht is besteed aan de situering van de oude, mede onder het overgangsrecht van het plan "Buitengebied 1983" vallende bebouwing en de onder het nieuwe bestemmingsplan toegestane, in 1993 gebouwde stallingsruimte. Een en ander was zo duidelijk dat volstaan kon worden met het vergelijken van de bouwmassa's zodat geen sprake is van een ontoereikende motivering op dit punt.
De Afdeling kan appellanten in dit betoog niet volgen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding tevens uitdrukkelijk moet worden vastgesteld of de situering van de onder een nieuw planologisch regime toegestane bebouwing voor betrokkene een planologische verslechtering betekent. Het advies van de schadebeoordelingscommissie bevat echter geen expliciete vergelijking van de verschillende planologische regimes ter zake van de situering van de bebouwing op het perceel [straat] 10, doch richt zich veeleer op hetgeen ter plaatse feitelijk tot stand is gekomen.
Hier komt bij dat er een verschil kan bestaan in de doeleinden waarvoor ter plaatse bebouwing mag worden opgericht en de wijze waarop die bebouwing mag worden gebruikt.
De rechtbank heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de motivering van de bestreden beslissing op bezwaar op dit punt tekortschiet.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit van de gemeenteraad van Tiel van 20 oktober 1994 niet in stand kan blijven.
Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 1998.
7